Roversnest in de Boekend

Op blz. 135 van het boek “Het gezicht van de Boekend” dat in 2009 verscheen constateerden we dat er in de Boekend vóór de Franse tijd weinig criminaliteit voorkwam. Die uitspraak berustte op een studie van alle bewaard gebleven processtukken in Blerick tussen 1614 en 1798. Dat oordeel moet inmiddels enigszins worden bijgesteld. De historicus Peter Geuskens uit Meijel doet al jaren onderzoek naar roversbendes in de achttiende eeuw, hoofdzakelijk in het gebied aan beide zijden van de Peel. Zijn publicaties zijn voor mij aanleiding geweest verder onderzoek te verrichten. Hij heeft namelijk ontdekt dat in processen tussen 1747 en 1752, o.a. in Venlo, Kessel, Thorn en Nederweert herhaaldelijk melding wordt gemaakt van de boerderij Achterste Kockerse als schuilplaats voor bedelaars, vagebonden en zware criminelen. De boerin, Leufke Gijsen, wordt vaak met name genoemd. Zij was de vrouw van Claes Claessen, die in het boek op blz. 149 als pachter vermeld wordt. Het echtpaar verliet Achterste Kockerse eind 1757. Of Leufke ook tussen 1753 en 1757 steun verleende aan allerlei bendes is (nog) niet bekend. Mogelijk vindt Peter Geuskens aanwijzingen in processen die hij nog niet heeft bestudeerd.

Wat was nu de rol van deze Ludovica of Leufke Gijsen?

Daarvoor is het nodig iets meer te vertellen over de levensomstandigheden in het midden van de achttiende eeuw in deze streken. Die waren ronduit ongunstig te noemen. Daarvoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. De Pruisische overheid legde steeds hogere belastingen op; dat geld had ze nodig voor de vele en langdurige oorlogen die gevoerd werden. Misoogsten en veepest hadden dalende opbrengsten van landbouw en veeteelt tot gevolg. De prijzen voor dagelijkse behoeften stegen dramatisch. Het gevolg was dat veel plattelanders het niet meer konden rooien. Ze waren gedwongen hun huisje of hutje te verlaten en een zwervend bestaan te gaan leiden. Daar sloten ze zich aan bij de vele randfiguren die, soms al jarenlang, in de verre omtrek rondzwierven. De mogelijkheid dat ze nog ooit konden terugkeren in hun vertrouwde omgeving was vrijwel uitgesloten.

We kunnen hierbij verschillende groepen onderscheiden. In de eerste plaats de eerder genoemde verarmde plattelandbewoners. Verder doken er af en toe zigeuners op, die tegenwoordig Roma of Sinti worden genoemd. Toen werden ze aangeduid als “heydens of Egyptenaren”. Zij hadden steeds een zwervend bestaan geleid. Nergens waren ze welkom, overal werden ze verdreven. Zelden of nooit mengden ze zich met andere groepen.

Dan waren er groepen die al generaties lang een zwervend bestaan leidden. Zij vervielen regelmatig tot zware criminaliteit. Al deze groepen omvatten ook vrouwen, die zich soms schuldig maakten aan “hoererij”. Uit wisselende relaties werden uiteraard kinderen geboren, van wie soms niet vaststond wie de vaders waren. Het zal niemand verwonderen dat ze letterlijk opgroeiden “voor galg en rad”. Wat dat inhield zal verderop nog blijken.

Op kermissen en jaarmarkten gold meestal vrijstelling; daar verzamelden zich dan ook grote aantallen bedelaars en andere zwervers uit de verre omtrek. Gebedeld werd in de eerste plaats om geld; verder waren levensmiddelen steeds welkom. De mensen gaven soms iets uit medelijden, maar vaak ook om van de overlast af te zijn. De bedelaars, van kleine kinderen tot oude mensen, traden namelijk regelmatig brutaal en agressief op.

Typische beroepen, en die vinden we nog tot ver in de twintigste eeuw, waren schoorsteenveger, dakdekker, mandenmaker, ketellapper, marskramer en speelman (= muzikant). De stap naar de criminaliteit was vaak niet groot.

Gestolen werd alles wat los en vast zat: Veldvruchten, loslopend vee, wasgoed en natuurlijk geld. Bij inbraken was ook alles welkom: Levensmiddelen (spek was heel gezocht) , kleding, linnengoed, keukengerei, sieraden en geld. Soms werd grof geweld gebruikt om de bewoners te dwingen de bergplaats van hun schatten te onthullen. Daar waren dan de echte zware criminelen aan het werk. Die hielden zich ook bezig met roofovervallen, soms op willekeurige voorbijgangers. Dan traden ze op als echte struikrovers. Vaak waren bewoners van rijkere huizen het slachtoffer. Ook hier gingen de rovers vaak zeer gewelddadig te werk. In enkele gevallen leidde dat tot dodelijke slachtoffers. Kerken en pastorieën waren niet zelden het doelwit. Kerkschatten en persoonlijke bezittingen van de pastoor vormden een welkome buit.

Gestolen goederen die niet voor eigen gebruik nodig waren werden geruild of verkocht. Overal waren wel helers te vinden die alles voor een zacht prijsje opkochten. Ook onze Leufke Gijsen maakte zich hieraan schuldig.

Achterste Kockerse, vlak bij de grens met de heerlijkheid Bree, lag dus heel gunstig. Bij andere boerderijen werd niet altijd geheel vrijwillig onderdak verleend. De boeren waren bang voor het geboefte. Bij Leufke Gijsen lag dat kennelijk anders. Uit de diverse processtukken blijkt dat de bendes niet alleen op haar boerderij konden slapen en te eten kregen, maar zij gaf ook tips voor inbraken en roofovervallen; bovendien maakte ze zich schuldig aan heling. Opvallend is dat Claes Claessen, haar man, nooit met name genoemd wordt. Hij is ongetwijfeld op de hoogte geweest van de criminele bezigheden van zijn vrouw, maar hij heeft er zich blijkbaar niet mee bemoeid. De extra inkomsten zullen welkom zijn geweest.

Van politie en justitie zoals wij dat nu kennen was toentertijd nog geen sprake. Veel werd overgelaten aan de plaatselijke schepenbanken. Soms werden ze door de Pruisische overheid verplicht klopjachten te organiseren. Dat deden ze vaak met tegenzin. Er moest veel mankracht worden ingezet, het kostte veel tijd, soms waren er bekenden of zelfs dorpsgenoten onder de zwervers en bovendien waren ze bang voor wraakacties.

Ze stelden zich liever tevreden met het verjagen van de bendes naar het volgende dorp. Daarbij waren drie methodes van pijniging toegestaan: De duimschroeven, dan de “Spaansche stevelen” (beenklemmen) en ten slotte de pijnbank. Bekentenissen die op deze manier werden verkregen moesten altijd later “onder de blauwe hemel” en door betrouwbare getuigen worden bevestigd.

Gevangenisstraffen werden zelden opgelegd. Soms werd iemand veroordeeld tot een vorm van dwangarbeid, steeds onder erbarmelijke omstandigheden. In het rasphuis moest de veroordeelde eikenschors raspen voor de bereiding van verfstof ten behoeve van de wolindustrie. In het spinhuis moesten vrouwelijke gevangenen spinnen en naaien.

Verbanning werd vaak toegepast. Veroordeelden, vaak bedelaars of kruimeldieven, mochten gedurende een bepaald aantal jaren of zelfs levenslang een dorp of stad niet betreden. Bijna altijd werd die straf voorafgegaan door brandmerken. Dat was niet alleen bijzonder pijnlijk, maar bovendien kon bij een eventuele volgende aanhouding worden gecontroleerd of iemand zich aan de voorwaarden had gehouden.

In Venlo stond de galg op de Maagdenberg, waar tot voor kort het Retraitehuis Manresa stond. Voor de militairen van het garnizoen gold een aparte rechtspraak. Hun galg stond op de vestingwallen, ter hoogte van waar nu de Bolwaterstraat is.

Uit de Blerickse processen is ons geen enkel doodvonnis bekend. Toch is het waarschijnlijk wel voorgekomen. In de buurt van de Zevewaeg, vlak bij de grens met Sevenum, lag namelijk een perceel hei dat de Galgenberg werd genoemd. Onthoofden gebeurde met bijl of zwaard. Deze methode gold als minder schandelijk dan ophangen. In alle gevallen gold, dat iemand die de doodstraf had gekregen nooit een kerkelijke begrafenis kon krijgen. Familieleden of vrienden zorgden dan, in het geheim, voor een begrafenis ergens op de hei of langs de weg.

Voor de eerder genoemde “scherpe examinatie” en ook voor het uitvoeren van de doodstraf moest de hulp worden ingeroepen van een beroepskracht, een scherprechter met zijn knechten. In deze periode was dat Meister Christoffel Döring uit Roermond.

Hij moest eerst worden opgeknapt door de stadschirurgijn Lambert van Elswick voor hij zijn doodvonnis kon ondergaan.

Ter vergelijking: De koopkracht van een Hollandsche gulden van toen is te vergelijken met minstens honderd euro nu!

De kosten waren als volgt:

Herstellen in de cel 58 dagen x 15 stuiver    43 gld. 10 st.
Hemd en broek                                  3 gld. 12 st.
Stro en dekens                                 2 gld.  4 st.
Schoonmaken van de cellen en de tonnetjes     14 gld. 14 st.
Voerman: ladders naar de galg  brengen         2 gld.  8 st. 
De scherprechter en zijn knechten            313 gld. 16 st. !!
Porto                                         12 gld.  -  
Medicijnen                                    12 gld.  7 st.
De chirurgijn                                 12 gld. 13 st. 
(1 gulden = 20 stuivers)

De rekening van deze scherprechter is niet gespecificeerd. Wel hebben we de beschikking over een gedetailleerde declaratie van Meister Johan Georg Döring, de vader van de eerder genoemde scherprechter.( Een dergelijke functie bleef vaak in de familie.) In 1730 werd op de Markt in Venlo een zekere Johan Didden ter dood gebracht.

Vanwege de ernst van zijn misdaden gebeurde dat niet op de gewone manier. Op een schavot werd hij, gebonden aan een kruis, met een koord gewurgd, daarna geradbraakt met acht slagen en tenslotte met een bijl onthoofd. De stoffelijke resten werden naar de gerechtsplaats op de Maagdenberg gebracht en daar met kettingen aan een rad gebonden. Ze moesten blijven hangen tot er niets meer van over was. Dat gold ook voor zijn hoofd dat op een paal werd gespietst.

De rekening van de scherprechter:

  Reiskosten voor vier dagen                  12 gld.
  Transport op de wagen                        4 gld. 16 st.     
  Begeleiding naar de executieplaats           6 gld.
  Het vastbinden aan het kruis                 4 gld.
  Het wurgen                                   6 gld.    
  Het radbraken                               15 gld.     
  Het onthoofden                               6 gld.
  Het lijk op de kar leggen                    3 gld.            
  Het touw                                     2 gld.
  De bijl                                      6 gld.
  Het plaatsen van de ladder                   1 gld. 10 st. 
  Het opspietsen van het hoofd                 4 gld.
  Het vastketenen van het lijk                 4 gld.
  Een fles wijn voor de executie               1 gld.  4 st.
  
  Totaal                                      81 gld. 10 st.

Van de nu beschreven personen staat vast dat ze op een of andere manier iets te maken hadden gehad met Achterste Kockerse. Zij, of hun trawanten, hadden er overnacht en vaak zaken gedaan met Leufke Gijsen. Alleen de zware gevallen komen hier aan de orde. Zij hielden zich op in een verbluffend groot gebied: De huidige provincies Nederlands en Belgisch Limburg, de Kempen, de Ardennen, het Rijnland en zelfs het Schwarzwald. Daar maakten zij zich schuldig aan diefstal, inbraak, roofovervallen, moord en doodslag.

Hendrik Corts, de oudste van drie broers, bijgenaamd het Loperke. Later werd hij bekend onder de naam Hulster Heinke, omdat hij en andere bendeleden regelmatig verbleven op de Hulsterhof bij Venlo. Vooral in Venlo en omgeving was hij zo berucht dat er allerlei verhalen de ronde deden, die niet altijd op waarheid berustten. In 1753 stak hij met enkele medeplichtigen de Gelderse Postwagen, een herberg aan de Herungerweg in Venlo in brand. Daarbij kwam een achtjarig jongetje om het leven. Kort daarna werd hij, met enkele trawanten, gearresteerd op de Hulsterhof. De hoge kosten die tijdens en na het proces gemaakt werden heeft u eerder kunnen bestuderen. Bij zijn dood in 1754 was hij pas 21 of 22 jaar oud, maar hij had al een criminele loopbaan van minstens zes jaar achter de rug.

  • Zijn toenmalige “vrouw” was Gertruydt Kap of Kappes, bijgenaamd Zwarte Trui. Zij had al een man verloren aan de galg in Vielsalm, in de Ardennen. Ook zij werd opgehangen. Haar drie kinderen uit eerdere relaties moesten daarbij toekijken. Daarna werden ze aan hun lot overgelaten. Ze zullen zich wel weer hebben aangesloten bij een of andere bende.
  • Mathijs Corts , alias de Muts was een jongere broer. Toen hij in 1752 werd opgehangen in Thorn was hij pas 17 jaar oud. Hij had zich toen al jaren bezig gehouden met allerlei criminele activiteiten. Zijn lijk werd door zijn broer Heinke en enkele trawanten van de galg gehaald en begraven op een akker in Ittervoort.
  • Johan Anton Corts, bijgenaamd Kleine Toon. Bij een roofoverval in Grevenbicht, die hij pleegde samen met Peter Schols, Lange Toon en Zwarte Nol, kwam de pastoor om het leven. Hij had een relatie met Anne Marie Scheffers, alias Schone An, die in 1754 in Thorn werd onthoofd.
  • Toon Corts werd in 1752 in Nederweert geradbraakt en daarna levend verbrand.
  • De drie gebroeders Corts lieten dus binnen twee jaar het leven!
  • Peter Schols uit Spaubeek werd in 1751 in Lutterade geradbraakt.
  • De juiste naam van Lange Toon is niet bekend. Hij werd in 1751 in Luik opgehangen.
  • Ook van Zwarte Nol weten we niet de echte naam. Hij was een broer van Magere Piet.
  • Willem Meuleners was een van de medeplichtigen van Hulster Heinke bij de overval op de Gelderse Postwagen. In 1754 werd hij in Kessenich geradbraakt; daarbij kreeg hij de genadeslag. Twee kompanen werden onthoofd.
  • Peter Peck, een metgezel van Mathijs Corts, werd in 1747 op Achterste Kockerse doodgeschoten door een andere vagebond, die wist te ontsnappen.
  • Willem de Speelman, zijn juiste naam niet bekend, was een van de vele medeplichtigen van Hulster Heinke. Hij eindigde zijn leven in 1754 aan de galg in Kessel.

Er heeft dus nogal wat vreemd, ongunstig en gevaarlijk volk op Achterste Kockerse rondgelopen, al was het maar voor een beperkt aantal jaren.

Chrit Klerken
(2021)

Opmerking:
G J​ H Y Q
 
  • infotheek/roversnest_in_de_boekend.txt
  • Laatst gewijzigd: 2024/01/16 13:03
  • (Externe bewerking)
  •  |  Gerealiseerd met Haima logo